Op grond van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moet de rechter bepalen of het aan een verdachte tenlastegelegde strafbare feit bewezen kan worden.
Deze bewijsbeslissing staat binnen het strafrecht centraal.
Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van een strafbaar feit, moet er sprake zijn van (1) wettig bewijs en (2) overtuigend bewijs.
(1) Wettig bewijs
Wat wettige bewijsmiddelen zijn, wordt opgesomd in de artikelen 338-344a Sv. Hierbij moet je denken aan de aangifte, camerabeelden, getuigenverklaringen, letselverklaringen, processen-verbaal van bevindingen van de politie, etc.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering en de op die bepaling betrekking hebben jurisprudentie van de Hoge Raad kan en mag het bewijs dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige of ander bewijsmiddel. Er zijn voor een bewezenverklaring dus altijd minimaal twee bewijsmiddelen vereist. In dat verband is van belang dat een proces-verbaal van de politie zwaarder weegt dan andere bewijsmiddelen. Een verklaring van een politieagent, weergegeven in een proces-verbaal van bevindingen kan er zodoende toe leiden dat sneller aan het bewijsminimum is voldaan.
Een rechter moet zodoende altijd eerst de vraag beantwoorden of aan het bewijsminimum (van minimaal 2 bewijsmiddelen) is voldaan. Wanneer niet is voldaan aan het bewijsminimum, is er onvoldoende wettig bewijs en moet een verdachte worden vrijgesproken.
(2) Overtuigend bewijs
Naast de eis dat de rechter zijn beslissing dient te baseren op de inhoud van wettige bewijsmiddelen, stelt de wet ook als eis dat de rechter op basis van deze bewijsmiddelen ‘de overtuiging moet bekomen’ dat het feit ook daadwerkelijk is begaan zoals dit ten laste is gelegd (art. 338 Sv). Is de rechter daar niet van overtuigd, dan kan de rechter niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde strafbare feit komen en moet hij de verdachte vrijspreken.